Het was binnen net zo koud als buiten. Mijn adem ontsnapte in wolkjes. We hadden die ochtend de kachel niet aangestoken om hout over te houden voor het avondeten. Gisteren was het sprokkelen mislukt. Ik had wel hout gevonden, maar het was afgepakt door Duitse soldaten. Ze hadden het ook koud, hadden ze gezegd. Nu moesten wij het op eerste kerstdag zonder kachel doen. Of zonder kerstmaal, maar ja, honger is erger dan kou. En we hadden honger. Al heel lang.
Het kerstmaal: de gedachte zorgde voor een knoop in mijn maag. Niet het vooruitzicht naar lekker eten, maar het afscheid van mijn maatje. Daar zag ik tegenop.
“Het is zover jongen”, zei mijn vader en hij legde een hand troostend op mijn schouder.
Ik keek mijn vader smekend aan: “Maar pa, we kunnen toch ook wel wat anders eten?”
“We hebben het er over gehad jongen,” zei hij zachtjes, “We hebben echt niks anders meer.”
Ik aaide Snuffie nog een keer en haalde hem voor de laatste maal uit zijn hok. Na een dikke knuffel gaf ik hem aan mijn vader en hij vertrok naar buiten.
Had ik niet meer verdriet moeten voelen? Was dat beter geweest? De gedachte dat hij straks opgegeten zou worden maakte me bang. Ik wilde Kerst overslaan dat jaar, al het plezier was er af.
In de middag werd ik er op uit gestuurd om hout te zoeken en toen ik terugkwam rook het heerlijk in huis. Een grote pan stond op de kachel en ik wist natuurlijk wel wat daar in zat. Vanmorgen zat hij nog lekker in zijn hok en nu lag hij zonder vachtje in de jus. Ik wenste dat ik minder in beelden dacht, dan was het vast makkelijker.
Later, aan tafel, kwam het moment waar ik het meest tegenop zag: het uitdelen van het eten. Mijn moeder schepte mij als laatste op. Die geur, het water liep me in de mond. Weerzin, angst en honger buitelden over elkaar. Honger won en ik pakte mijn lepel.