Het is eb aan het worden en dat betekent dat het water uit de Waddenzee met zes kilometer per uur tussen de eilanden door naar open zee raast. Ik lig in die stroom en ik weet dat ik met elke minuut verder de Noordzee op drijf en dat de kans op redding steeds kleiner wordt.
Achteraf was het behoorlijk gestoord om in mijn eentje naar Vlieland te varen. Zelfs de veerdienst was gestopt. De windverwachting was kracht zes met uitschieters naar acht. Eenmaal op de Waddenzee bleek het acht te zijn met uitschieters naar tien. Met golven die opgejaagd werden door de wind tegen de stroom in. Mijn bootje had geen schijn van kans.
Ik word op en neer gegooid door de golven. Het opgeblazen reddingsvest houdt mijn gezicht in een houdgreep. Zout water wordt met emmers tegelijk over me heen gegooid. Ik verslik me en hoest mijn longen uit mijn lijf, maar tijdens het hoesten krijg ik de volgende golf binnen. Ik hoest zo hard dat ik kokhalzend zowat stik. Het is donker, de wind giert en de golven blijven onvermoeibaar op me in beuken. Ik verslik me weer in een golf zeewater. Rationeel weet ik dat ik niet lang meer heb, maar hoop is een krachtig iets. Ik pak het fluitje en fluit weer uit alle macht. Kansloos natuurlijk.
Ik word weer omhoog gegooid en op dat moment zie ik een zeilschip mijn kant uit varen. Oh wauw, ze hebben me gevonden! Ik begin weer op de fluit te blazen. Bij de volgende golf zie ik dat het schip een stuk dichterbij is. Het vaart recht op me af. Ik begin te roepen en te zwaaien. Het schip vaart onverminderd door, is daardoor in no time bij me en vaart vlak langs me heen. Ik schreeuw de longen uit mijn lijf. Fuck, ze hebben me toch wel gezien?
“Vangen!” hoor ik en een reddingsboei valt naast me. Ik grijp het vast en kijk naar boven. Het schip is tegen de wind in gedraaid waardoor het stil is gaan liggen. De enorme zeilen klappen met geweld heen en weer in de storm. Ik word langs het schip naar een touwladder getrokken.
“Klim omhoog, snel” Ik heb geen aansporing nodig en klim de ladder op. Eenmaal boven val ik op mijn rug en lig een paar minuten roerloos op het dek. Niet te geloven dat ze me gevonden hebben. Hoe groot is die kans? Wat een geluk.
Het schip is aan het draaien waardoor de enorme giek met een klap naar buiten slaat. Het hele schip siddert door de dreun. Ik doe mijn reddingsvest af en loop naar achteren. Daar staat de schipper naast het grote stuurwiel. Hij draagt oude Jallate werklaarzen en heeft een versleten oranje Musto zeilpak aan, zijn gezicht diep verscholen in de capuchon. Hij kijkt strak naar voren. De storm giert door de stagen en ik kijk ook naar voren. Ik zie nu pas dat het schip met volle zeilen vaart, ongelofelijk dat er niet gereefd is!
“Mijn naam is Richard,” begin ik, “bedankt man.” Ik loop naar hem toe om een hand te geven, maar het voelt niet goed. Iets houdt me tegen, er is weerstand en het lijkt ook wel kouder te worden. Een onbehagelijk gevoel bekruipt me en ik loop weer terug. Het nare gevoel zakt weer. “Waar is je bemanning?” vraag ik.
“Heb ik niet nodig,” antwoord hij, “het schip luistert goed naar me, ik kan het alleen varen.”
Ik kan niet geloven dat hij een tweemaster in zijn eentje kan varen. Die zeilen alleen al, hoe doe je dat zonder bemanning? Het is ook helemaal donker op het schip. “Moet je de navigatieverlichting niet aanzetten?” vraag ik.
“De accu’s zijn er lang geleden al mee gestopt” zegt hij zonder op te kijken. “Net als de motor, die doet het ook al een paar jaar niet meer.”
We varen intussen in de luwte van Vlieland waardoor het wat rustiger is. Minder wind en ook de golven zijn hier lager. En minder herrie, niet te geloven hoeveel lawaai een storm maakt. De schipper kijkt nog steeds onverstoorbaar naar voren wat niet uitnodigt voor een praatje. En eerlijk gezegd, vind ik het wel prima zo. Ik voel me helemaal niet op mijn gemak. Misschien is het de nasleep van de angstige gebeurtenissen, maar ik denk niet dat het daardoor komt. Ik denk dat het gevoel wordt veroorzaakt door het schip en de schipper.
Een rukwind beukt ons van achteren tegen de rug. Ik kan me nog net staande houden, maar voor me zwaait de deur naar de kajuit met een klap open. Het is daar ook donker … wacht .. zie ik daar iets? Ja, ik zie iets bewegen al is het bijna niet te zien. Het schip beukt weer op een golf en ik moet me vasthouden om niet te vallen. In de kajuit viel wel iets om. Ik kan nu veel duidelijker zien wat het is. Het lijkt wel een skelet en het beweegt. Dat moet door de golven komen. Ik roep naar de schipper. De capuchon draait mijn kant op, zijn gezicht blijft diep verborgen.
“Doe die deur dicht!” roept hij. Ik heb het gevoel dat hij dat niet tegen mij zegt.
Uit de kajuit klinkt gejammer. Het klinkt wanhopig en het bezorgt me kippenvel. Ik wil niet weten wat er in de kajuit zit, ik wil weg.
“Nu godverdomme!” roept de schipper.
Nog meer gejammer, maar nu komt er uit het donker van de kajuit snel iets tevoorschijn dat de deur dicht smijt. Ik kon het niet helemaal goed zien, maar wat ik wel gezien heb zal me lang bijblijven. Het beeld van de skeletarm brandt nog op mijn netvlies. “Wat was dat?” vroeg ik terwijl ik naar de kajuit wijs.
De schipper kijkt al weer naar voren. “Vergeet het.” zegt hij.
Ik weet niet of dat gaat lukken, ik ben bang. Die geheimzinnige schipper, dit schip, de storm en die dingen in de kajuit. Het wordt te veel. Irreële gedachten tuimelen over elkaar. Ben ik wel veilig? Of van de regen in drup belandt? Eindig ik als skelet in de kajuit? Is dat zijn bemanning? Kom ik ooit nog thuis?
“Verderop is de haveningang van Vlieland,” onderbreekt de schipper mijn opkomende paniek, “ik ga niet stoppen, maar vaar er vlak langs. Je zal moeten springen en het laatste stukje zwemmen. Gaat dat lukken?”
Ik denk niet dat hij een antwoord verwacht, toch knik ik. Zelfs al had ik niet kunnen zwemmen dan had ik nog overboord gesprongen. Ik wil van dit schip af en wel zo snel mogelijk. Het schip vaart een meter of vijf langs de haveningang. Ik klim op de railing en spring zonder aarzelen overboord. Het koude water voelt prettig aan en geeft me nieuwe krachten. Bevrijd van de angst die ik aan boord had, zwem ik naar de dijk, klim omhoog en zie het schip nog net in de stormnacht verdwijnen. Ben ik nou gered? Of ergens aan ontsnapt? Ik weet het niet.
Er brandt licht in een huisje verderop en ik strompel er tegen de storm in naartoe. De deur gaat vrijwel direct na het aanbellen open. Een man kijkt me verbaasd aan. “Wat is er met jou gebeurd? Kom binnen, dan kun je opdrogen.”
Binnen krijg ik een badjas. Ik trek mijn zeilpak en natte kleren uit, sla de badjas om me heen, ga aan tafel zitten en vouw mijn handen om de kop thee die hij klaargezet heeft. De warmte werkt, mijn lijf begin te ontspannen.
“Vertel, wat is er gebeurd?”
Ik vertel hem het verhaal. Van mijn stomme beslissing om toch te gaan varen, de schipbreuk, de redding en de schipper die alleen vaart in dit weer. Ik laat het skelet weg, hij hoeft niet te denken dat ik knettergek ben.
De man kijkt me indringend aan. “Is het echt zo gegaan? Weet je dat zeker?”
“Ja, zo is het gegaan. Ik lag in het water en dacht dat ik er geweest was en toen dook dat schip op. Precies zoals ik je net vertelde.”
Hij kijkt me nog even strak aan en leunt weer achterover. Hij zucht een keer diep. “Dat moet de Waterwolf geweest zijn. In 2003 hadden we een storm precies als deze, windkracht tien uit het noordwesten. In die storm is toen een tjalk zoekgeraakt. Op dat schip zaten de vrouw en dochter van de schipper van de Waterwolf, maar het was echt te slecht om een reddingsactie op te zetten. Het was al nacht met veel regen, storm en golven van drie meter en meer. Veel te gevaarlijk om te gaan zoeken. Hij is wel gaan varen, ik snap dat wel. Je laat je vrouw en kind toch niet in de steek. Maar ook van hem of van de Waterwolf hebben we nooit meer iets gevonden.”
Hij kijkt even peinzend door het raam naar de ruige Waddenzee.
“Behalve met een noordwester storm, dan wordt de Waterwolf altijd wel ergens door iemand gezien.”
Spannend!