Het is nat en koud. Het gerommel van onweer klinkt dreigend in de verder stille nacht. Met zijn hoofd diep weggedoken in zijn capuchon loopt een man door de straat. Hij blijft zoveel mogelijk in de schaduw van de pakhuizen en kijkt om zich heen of hij gezien wordt. Het is laat. Of vroeg, maar net wat je van vier uur in de ochtend vindt.
Hij kreeg een tip over een loods waar een lading dure computerapparatuur was gelost. Appeltje, eitje zeiden ze, een kolfje naar zijn hand. De sloten van die loods zijn kinderspel en het openen van de vrachtwagen nog eenvoudiger.
Hij kijkt om zich heen, maar op dit tijdstip is er op straat geen mens te bekennen. Bijna op de plaats van bestemming wordt hij opgeschrikt door autolichten die zijn kant opdraaien. Snel schiet hij een steeg in en verschuilt zich achter een container, de auto passeert zonder vaart te minderen.
Nadat zijn hartslag weer is genormaliseerd, loopt hij verder de steeg in. Dan klinkt opnieuw gerommel, maar anders dan voorheen. Het geluid komt vanaf het begin van de steeg op hem af.
Als het onweer de lucht weer oplicht, ziet hij tot zijn verbijstering dat de straat als een ritssluiting opent en zijn kant opkomt. Hij rent verder de steeg in tot hij niet verder meer kan. De steeg loopt dood tegen een blinde muur. Hij kan geen kant op.
Het rommelende geluid nadert in een snel tempo. In doodsangst zoekt hij naar een uitweg, maar de muren om hem heen zijn te hoog. Opnieuw wordt de steeg verlicht. Voor hij kan reageren, schiet de stenen ritssluiting onder hem door en met een ijselijke kreet verdwijnt hij in het gapende gat. De straat sluit zich boven hem en de stilte keert terug.
De regen is gestopt en de dag breekt aan. In de verte komt het verkeer langzaam op gang. In de steeg wordt de rust van de ochtend even doorbroken door een luide boer.