De ochtendzon verwarmt mijn verkleumde lijf. Wat ze zeggen over de woestijn is waar, de nachten zijn steenkoud. Ik draai mijn gezicht naar de zon. Heerlijk. Straks vervloek ik diezelfde zon en verlang ik naar de koelte van de avond, maar nu, zalig.
Ik ruk nog een keer aan de touwen. Zinloos natuurlijk, die gasten weten wat ze doen wanneer ze iemand vastbinden.
Ik ruik het zand. Een mengeling van warmte en een soort scherpe stoffigheid. Het doet me denken aan een vakantie uit mijn jeugd in Palamos, dit zand ruikt precies als toen.
Mijn haat-liefde verhouding met de zon duurt al drie dagen, maar gaat niet lang meer duren. Nog maximaal een dag en dan heeft de woestijn me te pakken. Daar heb ik me al bij neergelegd, ik hoop alleen dat de woestijnvossen me niet eerder vinden.
Heet.
Ik weet de naam van mijn moeder niet meer.
Hardop zing ik flarden van de Pet Shop Boys. “What have I done to deserve this?”. De zin blijft zich herhalen in mijn hoofd.
Mijn zicht vernauwt, zwart aan de randen dat langzaam naar binnen kruipt. Ik voel de hitte niet meer.
Magere hein hurkt naast me en tilt zijn zeis hoog boven zich.
Waar bleef je, man?