De ouders van de ontvoerde jongen kwamen het pakket brengen dat bij ze bezorgd was. Martin trok plastic handschoenen aan en nam de doos van ze over.
Het werd direct stil op de afdeling, alle twaalf de rechercheurs waren gestopt met wat ze deden en keken naar de doos op tafel.
Met een mes sneed Martin voorzichtig het plakband door en vouwde langzaam de flappen open. Rood fluweel werd zichtbaar en een duidelijke bobbel gaf een hint over de inhoud.
De moeder pakte haar man met twee handen bij een arm, ze kon bijna niet meer staan. Haar echtgenoot stond er met een strak wit gezicht bij, verscheurd tussen hoop en vrees. Martin zou ze het liefst hebben weggestuurd, alles wees op een aanstaand drama. De dreigementen om losgeld waren de afgelopen dagen steeds heftiger geworden.
Langzaam vouwde Martin het rode fluweel open. Zorgvuldig gedrapeerd in nog meer rood fluweel keek de jongen met doffe, levenloze ogen naar het plafond. De moeder schreeuwde het uit, zakte op de grond en trok haar man mee. De meeste rechercheurs sloegen de hand voor hun mond en keken met grote ogen naar de inhoud. Dit was de slechts mogelijke uitkomst van deze misdaad.
Martin keek even naar de ouders. De moeder lag zachtjes jammerend in foetushouding in een hoekje, haar man zat er naast en keek alsof hij zijn verstand verloren had. Daarna begon Martin het hoofd te onderzoeken. Na een tijdje zette hij zijn Stetson af en boog zich dichter over het hoofd van die arme jongen. “Zaklantaarn”, zei Martin en stak zonder op te kijken zijn hand uit. Iemand gaf hem er een. Zorgvuldig bescheen hij de neus. Opeens gaf hij met zijn wijsvinger een veeg over die neus en proefde van zijn vinger.
Tering, dacht hij, wat een sadistische klootzak.
“Taart!”, riep Martin, “Het is godverdomme een taart!”